De Schat van de Wereld

Ten tijde van de laatste koning uit de lijn van de eerste, waren er op aarde nog maar negen zaadjes van de altijdgroeiende boom. Alle anderen waren door onwaardige mensen begraven en, als gevolg, gestorven. Eerdere koningen en koninginnen, burgers en ridders - ze hadden het geprobeerd, maar niemand kon de zaadjes doen leven. Ook de bewaker van de schatkamer van de koning had zaadjes gestolen om te planten, maar hij was niet waardig; en zo besloot de koning met de laatste negen zaadjes op de vlucht te slaan.

Met gevaar voor eigen leven - want de rovers in het bos zouden op hem jagen - trok de koning het land in, bewust van het gevaar, maar nog meer bewust van zijn plicht. Het leven van één man deed er niet meer toe. De schat moest weg, ergens waar niemand het zou vinden. (Er moest ooit iemand zijn die het weer vond. Ooit. Dat was de tijd dat alles weer goed zou zijn.) Nu trok de koning alleen door het bos, achterna gezeten door rovers. Na zeven maanden zonder rust, viel de koning neer op het erf van een arme boer. Het einde was bereikt. De arme boer nam de koning op in zijn huis en verzorgde hem, waarop de koning het bruine zakje met de zaadjes aan de boer toevertrouwde. Zonder dat de koning een woord kon spreken, wist de boer precies wat de waarde van dit zakje was, al was de inhoud voor hem onbekend. Nu was niet alleen de schat, maar ook de plicht van hem. Wanneer zowaar de rovers bij de boer kwamen en vroegen naar de koning, die ze door het raam heen in het huis hadden zien liggen, ging de boer met de zelfverzekerdheid van een ridder voor zijn huis staan en zei: “Al tilt u mij op en draagt u mij weg, al slaat u mij neer en gooit u me in de rivier, al zou ook de koning niet meer kunnen vluchten - dan nog zou u de schat niet krijgen!” De rovers geloofden de boer niet en deden precies zoals hij gezegd had: ze tilden hem op, sloegen hem neer, gooiden hem in de rivier en stormden het huis binnen, waar de koning op bed lag, glimlachend met zijn laatste kracht, waarna hij zijn leven gaf. De lach van de koning vertelde aan de rovers het hele verhaal en ook het vervolg: dat de rovers te laat terug zouden rennen naar de rivier en de boer daar niet meer aan zouden treffen, omdat de boer al weggedreven was. Buiten het zicht van de rovers dreef hij nog steeds. De wereld ging hem voorbij en hij ging de wereld voorbij. Hij was als een toeschouwer, buiten de wereld, die om hem rusteloos verder ging: de boeren werkten, de koeien graasden en niemand zag hem. Onder hem was de diepte, die hem in één slok kon vangen, maar de diepte zag hem niet. Boven hem was de hemel, die hem had kunnen opnemen, maar de hemel hoorde hem niet. Geen wereld was van hem. Alles liet hem met rust. Op de stille rivier had hij een toeschouwer kunnen zijn - had hij dé toeschouwer kunnen zijn, de enige die overal buiten stond! - maar hij lag in stilte en schouwde niet. De landerijen, de bergen, de wolken, zelfs de tijd ging hem voorbij en dit alles deerde hem niet. Zo voerde de rivier hem naar de zee en ook op de zee bleef hij onaangetast drijven. Daar, tussen alle werelden in ligt de schat van de wereld, in de zak van de arme boer.

Onderwerpen:
Koning · Boer